Ik dacht dat ik je had. Ik had je bijna. Net toen ik je wilde pakken, je wilde grijpen en je niet meer los wilde laten, glipte je weg. Zomaar, het gebeurde voor ik er erg in had. Heel onverwachts. Maar het gebeurde wel, dat besefte ik pas later. Als ik je wel had weten te pakken, als ik je wel voor mezelf had kunnen houden, dan had ik je bij je hand gepakt. Onze vingers in elkaar verstrengeld. Jouw duim, die zachtjes over mijn hand streelde. Zo hadden we dan in de stad gelopen, alsof we niet beter wisten.
Zo hadden we al zo vaak gelopen. Wij samen, jij en ik. Maar jij ging verder. Ik bleef verbaasd achter. Verbaasd, omdat ik ieder woord dat je tegen me zei geloofd had. Hoopvolle woorden. Woorden waarvan ik dacht dat ze garant stonden voor een mooie toekomst. Woorden, waarmee je me overviel. Nu heb je me weer overvallen. Deze keer met je vlucht. De wind heeft je meegenomen. Soms waai je nog even terug, dan spreek je weer die lieve woorden. Dan wil ik je weer terug en je helemaal voor mezelf hebben, maar dat gebeurt niet. Ik heb je namelijk niet te pakken. Je bent niet van mij. Ik ben niet van jou. De wind moet gaan liggen of een andere koers aannemen, dan kan het nog gebeuren. Dan heb ik je bijna.
Prachtig geschreven! Super!